Het boiti-leven: toen geluk heel gewoon was
Mijn jeugdjaren heb ik eerst in Leiding 5 en daarna in Leiding 6 aan de Pandit Debie Sahaiweg doorgebracht. Mijn ouders hadden in Leiding 5 een buurtwinkel, terwijl mijn vader nog werkte bij Lareco en mijn moeder de zorg van de acht kinderen voor haar rekening nam. Mijn ájá, grootvader van vaderszijde, begon deze winkel in de jaren 50 van de vorige eeuw. Hij was een contractarbeider uit Mirzapur in het noorden van India. Mijn ouders namen de winkel over en verkochten allerlei spullen voor het huishouden. Maar omdat de winkel niet al te veel opdracht, werkte mijn vader ook bij Lareco om zo ons huishouden draaiende te houden.
Hier in Kandál werden wij door onze ouders opgevoed in de Sarnámi-cultuur. We leerden de taal spreken en de normen en waarden die bij Hindoestanen hoorden. Ook genoten we af en toe van muziek, al dan niet van folkloristisch aard. Een onbezorgd leven vol ruimte en vrijheid, althans zo ervaarde ik mijn jeugd.
In Leiding was mijn vader bekend als dukándár, winkelier: iedereen noemde hem Dukándár. En omdat hij een van de weinige personen in de leefgemeenschap was die de Nederlandse taal machtig was, kwamen mensen niet alleen bij hem om boodschappen te doen (saudá kine), maar ook voor het schrijven van brieven, oplossen van burenruzie en huwelijksadviezen. De boodschappen (saudá) werden altijd op krediet ( udhár) verkocht en per fortnight (eens per twee weken) werd een deel afgelost. Als jonge knaap van 6 jaar herinner ik mij dat de mannen hun loonslip vaak aan mijn vader lieten zien en ze vroegen hem: ‘Dukándár, dekh to i mahinawá men ketná kamaili? Aur ketná sarwan katis?’(Winkelier, kijk hoeveel ik deze maand heb verdiend en hoeveel is ingehouden?). Daarna werd een half 8ste Palm door de mannen in één slok weggewerkt.
Ik herinner mij mijn ájá nog heel goed. Hij had Mirzapur verlaten om in Suriname op een van de talrijke plantages zijn vijfjarig contract uit te dienen. Daarna bleef hij in Suriname achter en stichtte er een gezin, hier in de Leidingen. Hij was een statige en grijze man. Iedereen had veel respect voor hem. Zo dronken mensen in zijn bijzijn geen alcohol. Maar hijzelf ging bijna iedere avond rond zes uur naar een bevriende winkelier in zijn witte dhoti-kurtá en met zijn wandelstok. Hij heette Ramnarain en was op Leiding 7 gevestigd. Samen dronken ze dan wel een cukkar (een borrel) en er werd gezamenlijk cannankhuri (varkensvlees) gesmikkeld.
Mijn ájá wilde altijd dat ik zijn rug masseerde. Ik moest vaak op zijn rug lopen of een láthi (een stevige houten wandelstok) op zijn rug laten rollen. Maar als jonge knaap wilde ik niet altijd masseren. Ik wilde namelijk eerder met mijn vriendjes op het land spelen. We probeerden dan een tractor na te doen door een báril, een vat, op het gras te laten rollen. Maar mijn ájá was slim. Hij probeerde mij elke keer te verleiden om zijn rug te masseren door mij voor te houden dat hij van de bevriende winkel sánti kuku had gebracht. En zeg eens eerlijk, wie bezwijkt niet voor een heerlijke sánti kuku! Heerlijk, zelfgemaakte koek!
Omdat eigenlijk de winst van de winkel niet toereikend was en bijna alles werd op udhár verkocht en de kredieten werden amper terug betaald, besloot mijn moeder uiteindelijk de winkel te verkopen.
Het waren bijzondere leefgemeenschappen, Leiding 5 en 6. Zowat iedereen was op het land bezig en de gezinnen waren erg groot. Mensen met soms 11 kinderen. Er werd in een zogenaamde joint-family systeem gewoond. Iedereen bij elkaar, dus. Het was erg gezellig. Mijn vriendje Tátu had altijd mooi speelgoedauto’s en wij mochten het doen met ons zelfgemaakte draglines van sardienblikjes en auto’s van margarineblikjes.
Allemaal verhalen die eigenlijk op de een of andere wijze verteld moet worden, of tenminste vastgelegd moet worden. Dorpsverhalen, die veel onze ons en onze (emancipatie)geschiedenis zegt. En ook de verhalen die in de leefgemeenschappen bij tijd en wijle verhalen uit de Mahábhárat en de Ramáyan verteld werden. De Ramáyan werd zelfs opgevoerd middels het Ramlilá Spel, ergens op een speelweide in de buurt. We genoten hiervan. Ook werden er khissá’s (sprookjes) van Birbal en Badsháh verteld en de beslommeringen van Sakculli.
Het was voor ons Kandaliyá’s hard werden, thuis en op het land. Maar het was ook een prachtig en onbezorgd leven op de rijstvelden en aan de rand van de kanalen. Met relaties tussen buren die sterker waren dat de relaties tussen familieleden.
Terugblikkend op mijn jeugd en de leefgemeenschap waar ik vandaan kom, is het bijzonder te realiseren dat mijn Sarnámi en de oorspronkelijke cultuur nog in tact is. Het is dan ook geweldig dat we, na dit alles lange tijd te hebben verwaarloosd, nu met een breder perspectief aandacht besteden aan taal, cultuur en geschiedenis. Middels eerder gehouden congressen en seminars en nu ook met de Jit Narain Lezing. Ik verheug mij er op. Het wordt vast heel erg boeiend!
Mahender Autar